Herbert Nouwens werkt vanaf 1985 vrijwel uitsluitend met staal na een gedegen klassieke opleiding aan de Stadsacademie en een postdoctorale opleiding aan de Jan van Eijk Akademie te Maastricht. Zijn voorkeur voor staal heeft te maken met de grote plastische en constructieve mogelijkheden van dit materiaal. Hij kan ermee vormen wat hem het meest fascineert: extreme contrasten, schijnbare gewichtloosheid, grote volumes die soms heel transparant kunnen zijn.
Het materiaal sluit goed aan bij zijn associatieve manier van werken. Hij vertaalt zijn indrukken in vormen volgens de basisprincipes van de klassieke beeldhouwkunst. Maar binnen deze klassieke traditie is Nouwens erin geslaagd een eigen vormentaal te ontwikkelen.
Hij vindt het een uitdaging om voor een bepaalde plek werk te creëren. De sculpturen die hij in opdracht heeft gemaakt, nemen echt bezit van de plek.
Een observatie van een collega-kunstenaar is in dit verband leerzaam:
“Als je naar die kleine beelden van Herbert kijkt, zie ik dat die kleine dingen direct in je verbeelding uitdijen, groeien tot hele grote beelden in de ruimte, waar je in kunt wonen, waar je onder en in kunt leven. Als je naar zijn grote beelden kijkt, dan krijg ik precies het tegenovergestelde. Dan worden die grote beelden in je verbeelding plekken waar je gewoon bij kunt gaan staan, die je in de hand kunt nemen. En dat vind ik het wonderlijke van het werk van Herbert, dat je heel concreet betrokken bent bij zijn werk, zowel fysiek als in je verbeelding en dat ik vind echt een hele grote kracht van deze beeldhouwer.” (Theo Besemer, openingstoespraak van een tentoonstelling)